Door Frank Mutter
In memoriam Henk Kok
2 december 1923 – 9 december 2021
Henk Kok, funerair historicus, is niet meer. Op 9 januari 2021 verloren wij een bevlogen persoon die kundig en kritisch het uitvaartwezen bleef volgen. Henk werd 97 jaar.
73 jaren van zijn lange leven speelden in de uitvaartwereld, en 62 jaren was hij actief met funeraire geschiedenis. Dat laatste altijd samen met zijn vrouw Rie, die in 2016 overleed. Na haar overlijden verhuisde hij naar een appartement in een woonzorgcentrum waar hij zich met stok en scootmobiel prima kon redden.
In 1985 maakte hij enthousiast gebruik van de VUT-regeling (Vervroegde UitTreding) die hem in staat stelde vervroegd met pensioen te gaan. “Met vervroegd pensioen! Kan mij nu voor 100% inzetten voor mijn hobby.” Later zei hij overigens ook wel eens: “Als ik het zo druk blijf hebben, dan ga ik weer werken.” “Hobby” is nogal een understatement, want Henks’ activiteiten zijn ook binnen de wetenschappelijke wereld niet onopgemerkt gebleven. Al in de jaren 1960 had hij contacten met Dr. P. Glazema, directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort, en met Dr. J.J. Voskuil van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.
Hij beoefende zijn hobby met veel genoegen, maar helaas waren ook tegenslagen daarbij niet te vermijden. In ieder geval volgde hij de ontwikkelingen op zijn vakgebied tot het laatst. Op 29 december 2020, nog geen twee weken voor zijn overlijden, bezocht hij Uitvaartbranche.nl voor de laatste keer.
Wrang en wonderlijk is dat hij stierf aan corona, midden in de lock-down. Dat virus heeft zoveel impact op het regelen, verzorgen en uitvoeren van de uitvaart, dat Henk daar beslist een lezing of artikel aan zou hebben gewijd. Met name ook de verschraling van het afscheid nemen en het persoonlijk medeleven betonen hadden beslist zijn aandacht gehad. Hoe uitvaartbedrijven nieuwe en andere vormen van afscheid aan nabestaanden voorstellen was ongetwijfeld in een artikel terecht gekomen. Wat zou hij hebben gemeld over het feit dat sommige families die kort achter elkaar een dierbare verloren dat maximaal aantal aanwezigen de eerste keer als een beperking ervoeren, maar dat diezelfde personen bij het regelen van de tweede uitvaart juist bewust voor een klein gezelschap kozen?
Henk begon in 1948 als vertegenwoordiger bij de Enschedese Passementerie en Uniformhandel E.P.H. Beroepshalve reisde hij toen heel Nederland door. De zakelijke gesprekken met zijn uitvaartklanten kon hij prachtig combineren met het verzamelen van informatie op funerair gebied, dat gaf de gesprekken ook een wat informeler karakter. De vergaarde informatie werkte hij thuis uit, maar in zijn begintijd, toen auto’s nog schaars waren, ook onderweg in de trein. Bij langere trips moest hij soms overnachten, maar dan had hij ’s avonds in zijn hotel wat te doen.
In 1951 werd hij inspecteur bij de Begrafenis Verzekering “Het Oosten”, te Enschede, en het jaar daarop werd hij medeoprichter van Passementerie- en Uniformhandel OMKO (Van Ommen en Kok). H. van Ommen had een grote kleermakerij, en vervaardigde ook uniformen voor doodgravers, dragers en aansprekers. Daarnaast leverde hij ook bokjassen voor koetsiers, lijkwaden en kistbekleding.
In 1963 verliet hij OMKO en trad in dienst bij Heijmans & Co (stoffen en benodigdheden voor het afwerken van kleding). Daar zou hij tot zijn vervroegde pensionering blijven.
Begrijpelijkerwijs had hij ook contact met de Nederlandse Centrale voor het Begrafenisbedrijf (N.C.B., later de NUVU: Nederlandse Unie van ondernemers in het Uitvaartverzorgingsbedrijf) en in 1959 spraken zij af dat Henk kleurendia’s zou maken over onderwerpen die verband houden met de teraardebestelling van overledenen. Doel was die dia’s te vertonen aan funeraire professionals. Om musea en begraafplaatsen te bewegen tot medewerking stelde de N.C.B. een verklaring op met een korte uitleg van dat doel. Zo begon Henks’ enorme foto-collectie, en achteraf bezien lijkt dit ook de eerste stap op de weg naar een Nederlands Uitvaart Museum NUM.
In die jaren kwam Henk in contact met Dr. P. Glazema, de directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB). Ze wisselden kennis uit, en Henk leverde foto’s voor 13 artikelen van Glazema in het vakblad Het Begrafeniswezen. Hij werkte ook mee aan een landelijk onderzoek (1963) onder leiding van Glazema, naar nog in Nederland aanwezige begrafenisgebruiken. Daarover publiceerde Henk in Het Begrafeniswezen: in het januarinummer van 1964 verscheen het eerste artikel in zijn reeks ‘Erfenis onzer voorouders’. De redactie kondigde het zo aan:“… een nieuwe rubriek over in Nederland nog bestaande oude begrafenisgebruiken. […] De verzorging van deze rubriek is, zowel wat de illustraties als wat de onderschriften betreft, in handen van de heer H.L. Kok te Enschede.” Het zouden 151 ‘Erfenissen’ worden die Henk vervaardigde naast tal van publicaties op andere plaatsen, zoals een maandelijkse column in Vakblad Uitvaart.
In mei van hetzelfde jaar (1964) vonden er op het kantoor van de N.C.B besprekingen plaats om te komen tot oprichting van een uitvaartmuseum. Henk was daarbij aanwezig, evenals Dr. Glazema, vertegenwoordigers uit de uitvaartwereld en Prof. Dr. Bernet Kempers, de directeur van het Rijksmuseum voor Volkenkunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’ te Arnhem. Dat was aanvankelijk de plaats waar het uitvaartmuseum ondergebracht zou moeten worden. Hoewel het museum later op een andere plek gerealiseerd werd, bleef Henk heel zijn leven in contact met het Openluchtmuseum.
Uitgenodigd door Bernet Kempers gaf Henk op 11 april 1970 wat hij noemde “[zijn] eerste optreden voor een groot en vakkundig publiek”, namelijk het Nederlands Volkskundig Genootschap.
Er zouden nog vele lezingen volgen…
Op 10 december 1970 verscheen Henks’ eerste boek: De Geschiedenis van de Laatst Eer in Nederland. In de Gobelinzaal van het Rijksmuseum Twente in Enschede overhandigde Henk een zojuist van de persen gerold exemplaar aan Mr. Dr. E. Vrieze, directeur van de N.C.B. Met terechte trots vertelde Henk dat Gerrit Komrij over zijn boek schreef: ‘Een van de meest begerenswaardige boeken, die de laatste jaren verschenen zijn is ongetwijfeld De geschiedenis van de Laatste Eer in Nederland’ (Elsevier, Literair Supplement van 7-8-1971).
Er zouden nog vele boeken volgen…
Een van de lezers van zijn boek was de Amsterdammer Frans de Vries. De Vries was benedictijner monnik geworden en woonde in de Sint-Pietersabdij te Steenbrugge (België). In 1945 had hij een kaarsenfabriek opgestart om een door oorlogsgeweld vernielde abdij aan inkomsten te helpen. De Vries complimenteerde Henk ermee omdat hij als eerste uitvoerig het gebruik van kaarslicht in de uitvaartliturgie heeft beschreven. Van het een kwam het ander. Henk logeerde meermaals in de abdij, en de abt, Dr. Egilius Dekker, bezorgde hem vertalingen van vroegmiddeleeuwse Latijnse teksten, waaronder een van het Concilie van Paderborn (785) waarin crematie werd verboden. Artikel 7: ‘Indien iemand naar heidens gebruik het lichaam van een gestorven mens verbrandt en zijn gebeente terugbrengt tot as, wordt hij gestraft met (het verlies van) zijn hoofd’.
Henks’ hobby-activiteiten groeiden enorm, vooral na een interview op 31 augustus 1972 voor de KRO-radio, tijdens het programma Interlokaal op Vrijdag. Als gevolg daarvan kwamen uit het hele land aanvragen voor lezingen en voor het schrijven van artikelen. Bovendien werden er goederen geschonken en te koop aangeboden. Daaruit groeide een verzameling.
Qua lezingen vroeg men om alle mogelijke onderwerpen, en om dat beheersbaar te houden boden Henk en Rie een keus uit zes avondvullende lezingen die, indien nodig, konden worden aangepast:
- Symboliek & Tragiek (het meest gevraagd)
- Dodenverering (godsdiensthistorisch)
- De dood in Parijs
- De dood schrijft geschiedenis
- Funeraire curiosa in Europa
- Witte Wieven Sagen
Henk en Rie deden dit samen. Henk hield de lezing, en Rie verzorgde op een paar tafeltjes een kleine expositie met goederen uit hun groeiende funeraire verzameling.
Tot in 2006 verzorgden zij samen zo’n 250 lezingen, allen met dia’s. De laatste lezing was in Almelo, voor het Oecumenisch Leerhuis (een stichting op theologisch gebied voor alle kerkgenootschappen).
Met de lezingen en exposities brachten ze de funeraire geschiedenis onder de aandacht. En dat deden ze dus niet alleen op bijeenkomsten voor uitvaartprofessionals, maar ook op heel andere vakgebieden. Een paar willekeurige voorbeelden moeten volstaan. Zo leverde hij in 1977 een bijdrage aan de cursus ‘Psychologie van het ouder worden’ van de Werkgroep Gerontologisch Onderzoek Utrecht van het Instituut voor klinische psychologie en persoonlijkheidsleer van de Rijksuniversiteit Utrecht. In 1987 hield hij een inleiding over de geschiedenis van de laatste eer in Nederland tijdens een studiedag van de Vereniging van Geestelijke Verzorgers in Bejaardenoorden in het Erasmushuis in Utrecht. En in 1992 sprak hij over ‘Dodenhuisjes en grafgiften in heden en verleden tijdens het symposium ‘Het tweede leven van onze doden’. Dat was ter gelegenheid van het 45-jarig jubileum van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.
Tot zijn door de VUT mogelijk gemaakte vervroegde pensionering was Henk al actief met lezingen, publicaties, bijdragen aan radio- en TV-programma’s etc. Na zijn VUT werd hij dus heel actief.
Precies op de overgang van actief naar heel actief deed Henk onderzoek naar slijpgleuven, ook wel pestgleuven genoemd. Daarover schreef hij een bijdrage in het jaarboek van de Kreis Borken (Duitsland) dat begin 1985 verscheen. Slijpgleuven zijn diepe gleuven in zand- of mergelstenen kerkmuren die gemaakt zijn door mensen die geneeskrachtige werking toeschreven aan het bij het slijpen vrijkomende steenpoeder. Steenslijpen kwam wereldwijd voor, en Henks’ artikel trok de aandacht van de internist Dr. Med. Wolfgang Boecker die hier ook onderzoek naar deed. Boecker nam contact op met Henk, en het bleef niet bij een eenvoudige gedachtenwisseling. Samen bezochten ze kerken met slijpgleuven in Nederland en Duitsland. De documentatie – zelfs uit Egypte en Tunesië – die Henk hierover in de loop der jaren verzamelde droeg hij in 2006 over aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Begin 1986 vonden de eerste besprekingen plaats over het opzetten van tentoonstellingen in Euregio-verband: drie tentoonstellingen in drie steden: Enschede, Telgte en Vreden (Duitsland). Henk hield zich hiermee zeer actief bezig en wist ook sponsors te werven waaronder Amev/Ardanta. Theo Teunissen, directeur van Amev/Ardanta was niet alleen enthousiast voor deze drie tentoonstellingen, maar ook voor het idee voor een uitvaartmuseum. Ze zouden levenslang bevriend blijven.
De drie tentoonstellingen kregen de Nederlands/Duitse naam ‘De laatste gang / Der letzte Gang’ en vonden plaats in 1988/1989. Gelijktijdig verscheen, in het Duits en in het Nederlands, het gelijknamige boek met, uiteraard, een bijdrage van Henk. De drie tentoonstellingen werden in totaal door 25.000 personen bezocht.
Verwijzend naar het succes van ‘De laatste gang / Der letzte Gang’ stuurde Henk op 4 april 1989 een brief naar de NUVU over hulp bij het opstarten van een commissie ter voorbereiding van een Uitvaartmuseum. Hij wijst erop dat onduidelijk is of en hoeveel er inmiddels verloren is gegaan. Nergens is er een complete collectie en wat er is, bevindt zich meestal in kleine museale of particuliere verzamelingen. Veel van die verzamelaars hadden toen al de leeftijd van de zeer sterken bereikt, zodat er haast geboden was omdat hun kennis nodig was bij het opzetten van een verantwoorde documentatie.
De NUVU werkt van hieraan harte mee, en met die steun zette Henk zich met hart en ziel in om dat uitvaartmuseum te realiseren. Zonder hem was er geen Nederlands uitvaartmuseum geweest.
In de jaren daarop volgden vele besprekingen. Henk legde contacten, zocht en vond sponsoren en zocht en vond aanwinsten voor de collectie die hij soms als schenking en soms door aankoop verwierf. Hij verzorgde ook het eerste logo van het NUM, de aan het wapenschild van het schippersgilde van Sneek ontleende gevleugelde zandloper. De zandloper als symbool voor de tijdelijkheid van het leven, de vleugel van een duif, een dagdier, als symbool voor vrede en leven en de vleugel van een vleermuis, een nachtdier, als symbool voor kwaad en dood.
Funerair en funerair historicus. Deze woorden gebruikte hij voor het eerst in 1988, in een interview voor Radio Fryslân. Zij schiepen duidelijkheid, en zorgden ervoor dat hij niet meer werd aangekondigd als archeoloog, geoloog en soms zelfs theoloog.
Voor de totstandkoming van het uitvaartmuseum (NUM) begonnen in 1990 een Adviesraad, een P.R.-commissie, een Comité van Aanbeveling en een los van het NUM staande Vereniging Vrienden van het Nederlands Uitvaart Museum hun werkzaamheden. Ook werd door Theo Teunissen van Amev/Ardanta een sponsorbedrag toegezegd van fl. 100.000,-.
Op 6 november werd een persbericht uitgegeven en de rest is geschiedenis: het huidige museum Tot Zover op begraafplaats De Nieuwe Ooster te Amsterdam. De ontstaansgeschiedenis van het NUM is een verhaal apart. Zonder Henks’ inzet was dat museum er waarschijnlijk nooit gekomen en dat zal hij zich bij de opening zeker hebben gerealiseerd. Het is spijtig dat verschillen van inzicht leidden tot een breuk. Wellicht samenhangend met zijn kritische blik, scherpe toets, reflectie, en encyclopedische kennis van de uitvaartgeschiedenis.
Uiteraard ging Henk ondertussen gewoon door met zijn overige hobbyactiviteiten.
Ook in 1990 hield hij op de jaarvergadering van de NUVU een lezing over Symboliek en Tragiek, en in december verscheen de tweede druk van zijn boek De Geschiedenis van de laatste Eer in Nederland.
Ook de daaropvolgende jaren vulden zich met lezingen en medewerking aan exposities. Vermeldenswaard is de stand met diverse vitrines op de NUVU-Expo in Hilversum (1992). Ingericht, toegelicht en bemenst door Henk en Rie Kok. Dit was de eerste keer dat het NUM kon laten zien wat zij in huis heeft.
Op verzoek van het Nationaal Rijtuigmuseum te Leek gaf Henk in hetzelfde jaar assistentie bij voorbereiding van de in 1993 te openen tentoonstelling ‘De dodenkoets’. Een bezoek in november 1992 aan de heer G. Verhoeven, eigenaar van museum ‘De Koetsenman’ leidt er later toe dat hij een rouwgedeelte van diens verzameling weet te verwerven voor het NUM.
Rouwkoetsen hadden Henks’ bijzondere belangstelling en hij was natuurlijk bij iedere koets betrokken, maar vermeldenswaard is een tamelijk onopvallend exemplaar: de Belgische ‘fourgon funèbre’ die hij in 1996 kon verwerven en laten restaureren. Geen mooie grote en dure koets, maar een kleine gesloten vrachtkoets waarin vier doden tegelijk kunnen worden vervoerd. De enige in Europa die nog kon rijden.
In 1994 organiseerde hij ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Nieuwe Oosterbegraafplaats te Amsterdam de eerste grote rouwstoet ter wereld. Deze gebeurtenis trekt veel aandacht en is een zodanig succes dat er nog tien historische rouwstoeten zullen volgen, waaronder een internationale rouwstoet op de Floriade van 2002.
Later dat jaar verzorgde Henk samen met Ada Wille en Gerard Boerhof de Teleac-cursus Begraven en Begraafplaatsen. Deze cursus werd vanaf januari 1995 door Teleac – Televisie Academie, een Nederlands educatieve omroep –in dertien delen uitgezonden. Tegelijk met deze serie verscheen een gelijknamig boek dat ook als daisy-rom verkrijgbaar was.
In 1996 organiseerden Henk en Rie weer een grote expositie op een NUVU-beurs in Utrecht. Bij de opening reed een stoet van rouw- en volgkoetsen over het Jaarbeursplein, via de ingang de beursvloer op. Tijdens die expositie werden rouwkoetsen geëxposeerd, waaronder een exemplaar compleet bespannen met kunstpaarden. Op de expositieruimte van 450 m2 werden zelfs 150 jaar oude lijkplanken gepresenteerd, dit door samenwerking met het Nederlands Openlucht Museum.
Tijdens deze beurs ontving Henk uit handen van Prof. Dr.B.Smalhout de LPU-award.
Het jaar daarop werd het 25-jarig jubileumfeest van de NUVU gevierd. Bij die gelegenheid kreeg Henk de Gouden Erespeld voor zijn belangrijke activiteiten op het gebied van het funeraire kunstbezit in Nederland. Bij dit eerbewijs bleef het niet.
In 2001 ontving hij in Düsseldorf het Erebord van het Bundesverband Deutscher Bestatter. In 2006 in Brussel de International Funeral Award. In 2010 nam hij in de ridderzaal van kasteel Nieuwland te Aarschot Golden Lifetime Achievement Award in ontvangst.
De jaren daarop waren op vergelijkbare wijze goed gevuld. Henks’ funeraire nalatenschap is indrukwekkend. Samen met Rie heeft hij nog veel vaker geëxposeerd op diverse plaatsen in Nederland.
Hij hield ca. 250 lezingen, publiceerde zo’n 800 artikelen en 8 boeken, waaronder het Funerair Lexicon (zijn trots) en Thanatos.
Ook was hij ten nauwste betrokken bij oprichting van zes stichtingen op funerair gebied, waaronder het Nederlands Uitvaartmuseum en de stichting ANKH. Aan die laatste stichting droeg hij in 2015 zijn archief en documentatiemateriaal over.
Gelukkig bleef hij tot het laatst actief en – gezien zijn leeftijd – in goede gezondheid. In 2000 maakte hij samen met zijn zoon nog een reis naar Egypte. In de jaren daarna organiseerde hij meerdere excursies voor zijn loge, en tot zijn grote vreugde was hij afgelopen najaar nog getuige bij het huwelijk van zijn kleinzoon.
Het lijkt passend af te sluiten met de woorden die Mr. Felix Hendriks in 1997 uitsprak bij de uitreiking van de Gouden Erespeld van de NUVU waarbij hij constateerde dat de unieke positie van Henk Kok, zijn kennis en kunde bepalend waren voor het funeraire kunstbezit in Nederland.